Terug naar overzicht

"Paters en pastoors tegen het carnaval"

Nederlands Dagblad

02 MRT 2019

Terug naar overzicht

Carnaval is hardnekkig bestreden door rooms-katholieke geestelijken, tot de jaren zestig. In Tilburg probeerden carnavalsvierders een anticarnavalspreek van pater Hafkenscheid te verstoren.

Zondag begint het carnaval, het feest dat voorafgaat aan Aswoensdag en de veertigdagentijd. De feestelijkheden met carnaval gaan gepaard met optochten en verkleedpartijen. Met carnaval wordt er veel gelachen, gezongen en gedronken. In sommige plaatsen begint het feest met een carnavalsmis, een viering in de rooms-katholieke kerk. De kerkgangers gaan gekleed in carnavalskostuum, de zang wordt begeleid door trommel en doedelzak. Een verslaggever van het Eindhovens Dagblad peilde vorig jaar de sfeer in Eindhoven: ‘De toon van de viering zelf was licht ludiek, afgewisseld met momenten van stilte en bezinning.’

Carnaval was eeuwenlang een zorg voor pastoors en dominees. Als wachters van de christelijke zede waarschuwden zij voor losbandigheid en dronkenschap. Soms gebeurde dat in de vastenbrief, een bisschoppelijk schrijven dat op zondag voor Aswoensdag in de kerken werd voorgelezen. In de vastenbrief van 1822 werden de carnavalsdagen ‘de gevaarlijkste dagen voor de zeden’ van het hele jaar genoemd, ‘dagen die van het wulpsch Heidendom ons zijn overgebleven, en op vele plaatsen op zijn Heidens, in den volstrekten zin, doorgebragt worden’. De schrijver van deze vastenbrief, apostolisch vicaris Antonius van Alphen, vond dat de katholieken zich belachelijk maakten bij de protestanten. Ze gingen van de kroeg naar de kerk om te biechten voor begane zonden, ‘waarvan hunne harten nog vol zijn’.

Vastenavond

In de tijd van Antonius van Alphen, twee eeuwen geleden, heette het feest voorafgaand aan Aswoensdag nog geen carnaval. Er reden nog geen praalwagens en er werden geen optochten gehouden. Het feest dat nu carnaval heet, is een moderne variant van een feest waarvan de herkomst niet vast staat. Volgens de ene theorie stamt het feest uit het oude Rome, volgens een andere theorie komt het bij de Germanen vandaan. Vast staat wel dat er in de Middeleeuwen aan de vooravond van de vastentijd feest werd gevierd. Het feest werd vastelavond en later vastenavond genoemd. Nog eenmaal kon men zich bezatten en bedrinken, waarna er tot Pasen veertig dagen gevast moest worden. De vastentijd begon op Aswoensdag. Dan kregen de gelovigen een kruis op een voorhoofd, met as van verbrande palmtakken, als teken van berouw en boete.

Vastenavond werd met overgave gevierd, ook door gelovigen die na de Reformatie protestants geworden waren. In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden deden gereformeerde dominees hun best om het feest te verbieden. Sinterklaas, Sint-Maarten en vastenavond: de predikanten vonden het allemaal ‘paaps’ bijgeloof en afgoderij en ontering van Gods kerk.

Die toon is de eeuwen door blijven klinken. ‘Door maaltijden, drinkgelagen, kluchten, maskeraden’, schreef de gereformeerde ds. J.H. Landwehr in 1925, probeert men ‘zich schadeloos te stellen voor de onthouding die volgen moest.’ Volgens Landwehr liep het uit op brooddronkenheid en zwelgpartijen. ‘De Roomsche kerk heeft deze Carnavalsfeesten nooit goedgevonden, maar wel oogluikend toegelaten.’

Daarmee deed Landwehr de katholieken niet helemaal recht. In Brabant en Limburg voerden pastoors een zware strijd tegen het feest. Tijdens de carnavalsdagen van 1847 introduceerde pater Bernard Hafkenscheid het Veertigurengebed in Tilburg. Veertig uur lang werd de eucharistie, ‘het allerheiligste sacrament’, waarin Christus in de gedaante van brood en wijn aanwezig werd geacht, aanbeden. Het gebed was bedoeld als genoegdoening voor de smaad die Christus tijdens carnaval werd aangedaan. Het begon op de avond van carnavalszondag en duurde tot de dinsdagavond daarop. Leden van de parochie werden ingeroosterd om enkele uren te bidden. Het was tevens een manier om hen bij het carnaval vandaan te houden.

Carnavalsvierders

De strijd van pater Hafkenscheid bereikte een climax in 1857. Tijdens een preek van Hafkenscheid tegen het carnaval dromden carnavalsvierders samen op het plein voor de kerk, waarop Hafkenscheid z’n preek beëindigde. Ook weigerde hij nog langer de sacramenten te bedienen.

Het maakte diepe indruk. ‘De gelovigen werden door zo’n groot verdriet aangegrepen en ze toonden zozeer hun verontwaardiging, dat in die stad, die 20.000 inwoners telt, tot op de dag van vandaag helemaal niemand het gewaagd heeft om losbandigheden van carnaval in te voeren!’, aldus een geestverwant van Hafkenscheid in 1892. ‘Glorie, lof en eer aan het Allerheiligste Sacrament!’

Petrus Panken, een bejaarde oud-onderwijzer uit Brabant, schreef in 1895 dat de feestelijkheden in Brabant zeer schaars geworden waren. Zijn verklaring: ‘De Kerk heeft zich altoos tegen de zedelooze, losbandige en roekeloze vastenavondgebruiken verzet, ze veel verbeterd, maar nooit geheel uitgeroeid.’

De neergang van het carnaval vond de instemming van de schaarse gereformeerden in het zuiden van het land. In 1933 pleitte de gereformeerde kerkenraad van Maastricht voor afschaffing van het carnaval, in 1939 de gereformeerde kerkenraad van Bergen op Zoom. Carnaval leidde een zieltogend bestaan. ‘In zuidelijk Nederland en ook in België heeft de carnavalsviering zich nog gehandhaafd’, stond er in 1956 in het katholieke deel van de Encyclopedie van het christendom. Boven de grote rivieren werd er neergekeken op het carnaval als het jaarlijks weerkerende festijn van bandeloosheid en zedenverwildering.

De katholieke literator Anton van Duinkerken (pseudoniem van W.J.M.A. Asselbergs, 1903-1968) was een van de weinige katholieke intellectuelen die het carnaval waardeerden. Nadat hij in 1925 zijn priesteropleiding had afgebroken en bij zijn ouders in Bergen op Zoom was teruggekeerd, vierde hij er vol overgave het carnaval. Hij kreeg er verkering met het meisje dat later zijn vrouw zou worden. Van Duinkerken schreef vervolgens Verdediging van Carnaval, een jubelzang op het carnavalsfeest. ‘Het is de viering van ‘t vernieuwde jeugd-ontwaken in de grijsaard en de manwording van de niet langer schuchtere knaap. Het is de jubel om de eeuwigheid der lente.’ Het pamflet trok aandacht.

Jaren zestig

Van Duinkerken maakte de wederopleving van het carnaval in de jaren zestig nog mee. Welgestelde burgers probeerden al langere tijd het carnaval beschaafder te maken. Zij richtten carnavalsverenigingen op en organiseerden carnavalsoptochten. In de jaren zestig kregen zij de wind in de rug. De jongeren van de protestgeneratie met hun lossere omgangsvormen zagen het carnaval als een mooie gelegenheid om het gezag belachelijk te maken en los te gaan: ‘Agge maar leut het’. Carnaval is daarom de provobeweging van het Zuiden genoemd.

De Rooms-Katholieke Kerk ging zich in de jaren zestig vernieuwen en zocht aansluiting bij de geest van de tijd. Het Veertigurengebed maakte plaats voor de carnavalsmis. Het feest werd ook niet alleen meer door katholieken gevierd. Begin jaren zestig traden in Helmond twee gereformeerden toe tot de Raad van Elf, die het carnaval organiseert. Een van hen werd gekozen tot prins Carnaval. Er was niemand die het zonde noemde.